Verbos neerlandeses (100 verbos conjugados)
Autor principal: | |
---|---|
Otros Autores: | |
Formato: | Electrónico eBook |
Idioma: | Portugués |
Publicado: |
Chicago :
Editorial Karibdis,
2020.
|
Colección: | 100 verbos.
|
Acceso en línea: | Texto completo |
Tabla de Contenidos:
- Intro
- VERBOS NEERLANDESES
- 1. Introducción
- 2. Clasificación de los verbos
- 3. Presente de indicativo
- 4. Pretérito perfecto
- 5. Pretérito
- 6. Pretérito pluscuamperfecto
- 7. Futuro simple
- 8. Futuro perfecto
- 9. Condicional presente
- 10. Condicional pasado
- 11. Imperativo
- 12. Infinitivo presente
- 13. Participio presente
- 14. Participio pasado
- 15. Verbos fuertes
- 100 VERBOS
- 1 ANTWOORDEN (responder)
- 2 BEDRAGEN (sumar)
- 3 BEGINNEN (empezar)
- 4 BEPALEN (determinar)
- 5 BEPERKEN (limitar)
- 6 BESTAAN (ser)
- 7 BETALEN (pagar)
- 8 BETEKENEN (significar)
- 9 BETREFFEN (concernir)
- 10 BETREKKEN (implicar)
- 11 BEZITTEN (tener)
- 12 BEZOEKEN (visitar)
- 13 BIEDEN (ofrecer)
- 14 BLIJKEN (resultar)
- 15 BLIJVEN (permanecer)
- 16 BOUWEN (construir)
- 17 BRENGEN (traer)
- 18 DENKEN (creer)
- 19 DOEN (hacer)
- 20 DRINKEN (beber)
- 21 ETEN (comer)
- 22 GAAN (ir)
- 23 GEBEUREN (ocurrir)
- 24 GEBRUIKEN (usar)
- 25 GELDEN (valer)
- 26 GELOVEN (creer)
- 27 GEVEN (dar)
- 28 GROEIEN (crecer)
- 29 HALEN (lograr)
- 30 HEBBEN (tener)
- 31 HELPEN (ayudar)
- 32 HETEN (llamarse)
- 33 HOREN (oír)
- 34 HOUDEN (mantener)
- 35 KENNEN (conocer)
- 36 KIEZEN (elegir)
- 37 KIJKEN (mirar)
- 38 KOMEN (venir)
- 39 KOPEN (comprar)
- 40 KOSTEN (costar)
- 41 KRIJGEN (recibir)
- 42 KUNNEN (poder)
- 43 LACHEN (reír)
- 44 LATEN (dejar)
- 45 LEGGEN (poner)
- 46 LEIDEN (dirigir)
- 47 LEREN (aprender)
- 48 LEVEN (vivir)
- 49 LEVEREN (entregar)
- 50 LEZEN (leer)
- 51 LIGGEN (estar tumbado)
- 52 LIJKEN (parecer)
- 53 LOPEN (andar)
- 54 MAKEN (hacer)
- 55 MOETEN (deber)
- 56 MOGEN (poder)
- 57 NEMEN (tomar)
- 58 NOEMEN (llamar)
- 59 ONTSTAAN (originarse)
- 60 PLAATSEN (situar)
- 61 PLANNEN (planear)
- 62 PRATEN (hablar)
- 63 PROBEREN (intentar)
- 64 SCHILDEREN (pintar)
- 65 SCHRIJVEN (escribir)
- 66 SLAPEN (dormir)
- 67 SPELEN (jugar)
- 68 SPREKEN (hablar)
- 69 STAAN (estar de pie)
- 70 STARTEN (empezar)
- 71 STELLEN (colocar)
- 72 STIJGEN (subir)
- 73 TELLEN (contar)
- 74 TREKKEN (tirar)
- 75 VALLEN (caer)
- 76 VERANDEREN (cambiar)
- 77 VERKOPEN (vender)
- 78 VERTELLEN (contar)
- 79 VERTROUWEN (confiar)
- 80 VERWACHTEN (esperar)
- 81 VINDEN (encontrar)
- 82 VOELEN (sentir)
- 83 VOEREN (hacer)
- 84 VOLGEN (seguir)
- 85 VOORSTELLEN (proponer)
- 86 VOORZIEN (prever)
- 87 VORMEN (formar)
- 88 VRAGEN (preguntar)
- 89 WACHTEN (esperar)
- 90 WERKEN (trabajar)
- 91 WETEN (saber)
- 92 WILLEN (querer)
- 93 WORDEN (llegar a ser)
- 94 ZEGGEN (decir)
- 95 ZETTEN (poner)
- 96 ZIEN (ver)
- 97 ZIJN (estar)
- 98 ZITTEN (estar sentado)
- 99 ZOEKEN (buscar)
- 100 ZORGEN (cuidar)